Carl Gustav Jung Het ik en het onbewuste
- Wetswinkel Redactie
- 29 okt
- 4 minuten om te lezen

De Zwitserse arts en psychiater Carl Gustav Jung (1875-1961) begint zijn carrière met het ontwikkelen van klinische instrumenten zoals de “verbale associatietest” en de psycho-galvanometer (voorloper van de leugendetector). Zijn behoefte aan introspectie brengt hem al snel dichter bij psychoanalytisch onderzoek. Hij wordt door Freud als zijn opvolger beschouwd en wordt voorzitter van de International Psychoanalytical Association. Maar ze gaan in 1914 uit elkaar omdat Jung de voorkeur geeft aan collectieve en maatschappelijke fenomenen in plaats van aan de seksualiteit van kinderen en “verdringingen”. Hij bouwt een nieuwe theorie op, de analytische psychologie, met behulp van een aantal sleutelconcepten: de schaduw, het innerlijke kind, het Elektracomplex, de actieve verbeelding, het collectieve onbewuste, synchroniciteit, enz.
Het individu bevindt zich in een verwarde en gemengde relatie met anderen, stelt Jung, tenzij hij erin slaagt zichzelf te bevrijden door individuatie. Een groeiproces. Deze centrale stelling is fundamenteel verbonden met de definitie van het onbewuste. Voor Freud is het onbewuste gebouwd op het persoonlijke verleden en interfereert het met het bewuste door neurotische beperkingen. Die zijn niet anders dan de negatieve dimensie van een uitgestrekt psychisch onbewuste met een groot potentieel.
Het freudiaanse seksualisme en het idee van de traumatische oorsprong van neuroses zijn ontoereikend, betoogt Jung. We zouden er baat bij hebben als er rekening werd gehouden met mythologie en de geschiedenis van beschavingen. Bovendien ziet Jung de psychoanalyse als beperkt, door haar onderscheid tussen goed en kwaad in joods-christelijke zin. Het libido mag niet langer verward worden met alleen seksuele kracht en moet worden gedefinieerd als algemene psychische energie.
Het onbewuste heeft elementen die zich onderscheiden van eerdere persoonlijke verwerving. De gedachte aan een God is bijvoorbeeld een “volledig collectief beeld waarvan het etnische bestaan ons al lang bekend is”. Jung geeft het voorbeeld van patiënten die “grote dromen” hebben die gevuld zijn met archetypische gegevens, ook al is hun intellectuele leven heel summier. Er zijn dus aangeboren denkwijzen, van het archaïsche en analoge type, die van de ene generatie op de volgende overgaan.
De bovenindividuele mentale inhoud wordt ons ook opgelegd door de maatschappij van een bepaald tijdperk. Titels, diploma's en prestigefactoren animeren een sociaal masker (persona) dat in staat is het individu te herleiden tot zijn collectieve rol, net zoals de innerlijke waanideeën van een psychotische patiënt zijn persoonlijkheid opslokken. De ontwikkeling van de authentieke persoonlijkheid wordt echter belemmerd door haar onverenigbaarheid met sociale doelen of collectieve imperatieven: imitatie is schadelijk voor het groeiproces van de individuatie.
Hoe kunnen we “individuatie” bereiken, met andere woorden, het Zelf? Door ons bewust te worden van de overal loerende depersonalisatie. Maar opgelet, Jung raadt in de verste verte geen individualistische of egoïstische benadering aan. Het is géén kwestie van verzet tegen gemeenschapstradities of legitieme sociale verplichtingen, maar van het bereiken van een betere integratie van de collectieve functies die verbonden zijn met onze persoonlijkheid: “individuatie heeft geen ander doel dan het Zelf te bevrijden, enerzijds van de valse omhulsels van de persona, en anderzijds van de suggestieve kracht van onbewuste beelden”.
Het geval van de ouderlijke 'imagos' is typisch voor zo'n psychologische transformatie. Een individu zal van nature de directe invloeden uit de kindertijd, de vader en moeder, innerlijk omvormen tot de vrouw of man die de fysieke steun wordt voor zijn of haar ego. De (vrouwelijke) anima van de man verschijnt in de gedaante van een archetypische vrouw, terwijl de (mannelijke) animus van de vrouw wordt verpersoonlijkt in een 'vergadering van vaders', 'dragers van autoriteit', geboren uit de ervaringen van de vrouwelijke afstamming in contact met mannen.
Maar als de anima zich bewust wordt van haar macht om het mannelijke bewustzijn te compenseren, en de animus het vrouwelijke bewustzijn, openen ze het proces van individuatie en een 'relationele functie' tussen het bewuste en het onbewuste. Individuatie wordt dan toegankelijk en heeft als doel het Zelf als psychische totaliteit te bereiken. Uiteindelijk een zeer positief verhaal. Het menselijke.
Hoe kijkt het recht?
Er kan geen scherper contrast zijn tussen de benadering van de persoon vanuit derelatie tussen het ik en zijn onbewuste (C. Jung) en de benaderingen van het recht.
Het recht kent gewoon geen onbewuste, sterker nog: het recht is intrinsiek niet geïntresseerd in de persoonlijkheid of karakters van partijen. In het recht, het burgerlijk recht in het bijzonder, ligt de focus volledig op het gedrag zelf, te weten de verplichting om iets te geven, te doen of niet te doen.
Bij moeilijkheden over de interpretatie van een overeenkomst zal de rechter zo nodig wel nagaan wat initieel de bedoeling was van partijen. Het gaat dan echter om de functionaliteit of finaliteit van de overeenkomst, niet om de achterliggende of innerlijke intenties van partijen, en nog minder om de vraag waarom partijen zijn wie ze zijn.
Carl Jung wil personen en gedrag begrijpen. Hij komt tot zijn bevindingen door de waarom-vraag te stellen. Een klassiek geschoold jurist is vaak geen voorstander van de waarom-vraag. Deze is voor hem vaak niet dienstig, geeft aanleiding tot oeverloos speculeren bij gebreke aan een empirische toetsing en leidt af van de focus het geschil voordelig te regelen of gunstig te laten beslechten.


